HISTORIEK..
Het is natuurlijk
onmogelijk om heel de geschiedenis toe te lichten van alle toestellen
die vallen onder de noemer “mechanische muziekinstrumenten”. Wel zal
ik hier pogen in het kort het principe en de evolutie van de
hoofdgroepen uit de doeken te doen.
Wat
vooraf ging…Sinds mensenheugenis communiceren wij door
spraak en muziek.
Liederen werden
geschreven en gezongen, muziekinstrumenten ontworpen en gebouwd en
muziekstukken gecomponeerd en uitgevoerd. Door de eeuwen heen zijn er
wel altijd “zonderlingen” geweest die, al dan niet met succes, een
of ander mechanisch muziekinstrument poogden te bouwen. Met de steeds
evoluerende wetenschap en het begin van de economische revolutie nam
deze drang nog toe.
Carillons
en draaiorgels…
Het eerste
“commercieel” succes kwam er in het begin van de 17e
eeuw. Het toen populaire klokkenspel, bij ons beter gekend als beiaard,
leende zich ideaal tot mechanisatie.
De muziek werd met
pennen op een metalen trommel “geprogrammeerd”. Een afleessysteem
met tuimelaars stond door
middel van ijzeren draden in verbinding met de hamers aan de klokken.
Bracht men de muziektrommel aan het draaien dan kwamen de pennen ten
gepaste tijden in aanraking met de tuimelaars en werd de gewenste klok
door de hamer geluid.
Dit principe werd ook
op kleinere schaal toegepast en ingebouwd in staande - en tafelklokken.
Deze “carillons” produceerden dan op een ingesteld tijdstip een
muziekstukje.
De harp, sitar en piano
zouden later op analoge wijze zelfspelend gemaakt worden.
Ook het pijporgel was
een ideaal instrument om te mechaniseren. Het principe van de
muziektrommel werd behouden. De tuimelaars sluiten nu al dan niet de
luchttoevoer naar de orgelpijpen af. Een mechanisch aangedreven
blaasbalg zorgde voor de benodigde lucht.
Wederom werd het
principe op kleinere schaal toegepast. Zo is er sinds 1730
de sérinette.
De aandrijving van het
muziektrommeltje en het blaasbalgje geschieden door middel van een met
de hand te draaien zwengel. Dit “kanarie orgeltje” had een 10-tal
loden pijpjes. Al gauw maakten deze plaats voor de veel stevigere houten
pijpen. Variaties en verbeteringen van het zelfde idee, waaronder het
vervangen van de
muziektrommel door een geperforeerde papieren rol of kartonnen boek,
zorgden ervoor dat het mechanisch orgel een
belangrijke rol heeft gespeeld in het sociaal leven tot ver in de
20e eeuw. Denk maar aan de orgelman met zijn straatorgel, de
grote dansorgels in feestzalen en het kermisorgel in de paardenmolen.
Een belangrijke
variatie was het tongenorgel. Hierin wordt de klank niet voortgebracht
door een loden of houten pijp, maar door een dun en veerkrachtig metalen
plaatje dat juist past in een opening. De lucht wordt langs het plaatje
geblazen en brengt dit aan het trillen waardoor het een toon opwekt. De
lengte van het “tongetje” bepaald de trilfrequentie en
aldus de hoogte van de geproduceerde toon. Draaiorgeltjes ( met
de hand aan te zwengelen ) voorzien van tongen waren heel populair in
onze contreien omstreeks 1900. Tienduizenden werden vervaardigd en hun
mooie namen ,als Amorette, Ariosa, Ariston, Intona, Phoenix, Mignon,
Manopan, Herophon, Kalliston, Thibouville..., doken in onze huiskamers
op. Uiterlijk en opbouw varieerde sterk maar ook de muziekdrager was
vaak verschillend: houten trommels, metalen platen en ringen, zinken
banden, kartonnen platen (zelf vierkante) en boekjes. Deze “tongen”
worden nog steeds gebruikt in mondharmonica’s, harmoniums en
accordeons.
Muziekdozen……
In het voorgaande ging
men uit van een bestaand, door muzikanten bespeelbaar, muziekinstrument
dat gemechaniseerd werd. Gebruik makend van de verworven kennis ging men
op zoek naar andere klankbronnen dan de bel en de orgelpijp. Einde 18e
eeuw kwam men zo bij de muziekkam terecht. Een muziekkam kan je van
uitzicht best vergelijken met een gewone haarkam maar dan vervaardigd in
gehard staal. Als een tand
uit de kam aan het trillen wordt gebracht dan nemen wij deze vibratie
als een toon waar. Deze tanden krijgen een muzikale stemming door ze
verschillend in lengte te maken en door ze al dan niet te verzwaren met
lood. Zo is het mogelijk een klank kleur te krijgen die verschillende
octaven bestrijkt.
Ook hier is de
muziekdrager een messing cilinder ( trommel ) voorzien van stalen
pinnetjes. De cilinder wordt aangedreven door een veermotor voorzien van
een windvleugel die zorgt voor een constante snelheid. De pinnetjes op
de draaiende cilinder brengen op het juiste moment de gewenste tand aan
het trillen en zo wekt de muziekkam de voorgeprogrammeerde
melodie op. Deze
cilindermuziekdoos was een geheel nieuw en compact muziekinstrument.
Het had geen klavier en kon op geen enkele wijze door de mens
bespeeld worden. Gedurende heel de 19e eeuw, maar vooral in
het laatste kwart, werden er onnoemelijk veel cilindermuziekdozen
vervaardigd in alle dimensies en vormen. Van minuscule exemplaartjes
ingebouwd in zakuurwerken
tot meters grote exemplaren in prachtige pronkkasten. Soms werd de
muziek nog extra opgesmukt door middel van een trommel, houtblok, bellen
of orgel. Enkele bekende constructeurs waren: Baker-Troll, Bremond,
Ducommun-Girod, Heller, Langdorff, Lecoultre, L’Epée, Mermod Frères,
Nicole Frères,Paillard, Rivenc, Ullman….
De grootste
tekortkoming van de cilindermuziekdoos was de beperking van het aantal
te beluisteren melodieën. Eén omwenteling van de cilinder stond gelijk
met één melodie. Door de cilinder na elke omwenteling een fractie
zijwaarts op te schuiven slaagde men er in dit aantal op te drijven tot
maximaal twaalf. Men diende hiertoe namelijk de afstand tussen de
onderlinge tanden van de muziekkam
te vergroten, dit om te verhinderen dat een pin op de cilinder,
na het zijdelings verschuiven, foutief een naburige tand zou
bespelen.
Door middel van een
dikke cilinder die twee kortere melodieën per omwenteling speelde werd
het aantal nog opgevoerd tot vierentwintig. Alternatieven werden gezocht
in verwisselbare cilinders maar dit was delicaat en omslachtig.
Paul Lochmann zou
omstreeks 1886 met een ideaal alternatief komen: de platenmuziekdoos.
De cilinder werd
vervangen door een verwisselbare metalen plaat. Door deze plaat op een
voorziene plaats door te ponsen ontstonden aan de onderkant ervan de
benodigde pinnetjes.
Bracht men
de plaat aan het draaien dan kwamen deze pinnetjes in contact met een rij
sterwieltjes die als intermediaire boven de rij tanden van de muziekkam
was geplaatst. De sterwieltjes bespeelden aldus de muziekkam.
Zulke platen
waren veel eenvoudiger en goedkoper te vervaardigen dan een cilinder en de
verwisselbaarheid ervan boden de mogelijkheid tot een onbeperkt aantal
melodieën. Deze platenmuziekdozen zouden in de twee volgende decennia de
cilindermuziekdoos in de vergeethoek drummen. De constructeurs voorzagen
ze van welluidende merknamen zoals Adler, Fortuna, Gloria, Harmonia,
Kalliope, Komet, Lochmann, Orphenion, Orpheus, Polyphon, Regina, Sirion,
Symphonion, Stella, Monopol en vele andere.
Ook hier was
er een heel gamma in maten en variaties beschikbaar meermaals voorzien van
extra bellen.
Fonografen…..
De hiervoor beschreven
apparaten konden alleen melodieën voortbrengen. De menselijke stem
mechanisch vastleggen en weergeven behoorde nog niet tot de mogelijkheden.
Wetenschappers
in de 19e eeuw en ervoor zijn altijd bezig geweest met de
studie van geluiden. Dat een geluidsbron trillingen van de omgevende lucht
opwekt en dat dit geluid zich voortplant in golven daar was men het al
lang over eens. Men had dit ook meermaals proefondervindelijk
aangetoond.
Léon Scott
de Martinville had zelfs in 1857 een apparaat gemaakt, de phonautographe
genaamd, dat de trillingen van de menselijke stem visueel aantoonde. Aan
de nauwste kant van een grote trechter bracht hij een membraan aan waaraan
in het midden een naald bevestigd was. Deze naald stond in contact met een
met roet besmeurde trommel. Draaide men aan de trommel en sprak men
terzelfder tijd voor de trechter, dan verwijderde de naald het roet op de
trommel een liet aldus een duidelijk spoor van de veroorzaakte trillingen
na.
Het duurde
echter tot in 1877 vooraleer Thomas Alva Edison erin zou slagen een
toestel te vervaardigen dat deze, door de menselijke stem of een
muziekinstrument of eender welke geluidsbron, opgewekte trillingen kon
vastleggen en ook weergeven. Hij doopte zijn uitvinding de
“phonograph” of fonogaaf.
Het
bestond uit een met de hand te zwengelen messing trommel met
daaromheen een tinnen blad gewikkeld. Een metalen naald, aangebracht op
een membraan dat zich op het uiteinde van een kleine spreektrechter
bevond, stond in contact met het tinnen blad. Sprak men in de trechter dan
brachten de geluidsgolven het membraan aan het trillen. De naald op het
membraan duwde het patroon van deze trillingen in het tinnen blad. Door de
draaiende trommel een horizontale verplaatsing te laten maken werden de
gesproken woorden aldus vastgelegd in een spiraalvormige groef. De
weergave van deze woorden gebeurde op een al even eenvoudige manier. Een
bijna identieke naald taste de ondulaties van de geluidsgroef in het
tinnen blad af en bracht aldus het membraan aan het trillen. Het membraan
wekte dan weer de geluidsgolven op die versterkt werden door de trechter.
De eerder op het tinnen blad opgenomen stem kwam zo weer hoorbaar uit de
trechter.
Deze eerste
apparaten waar het geluid werd vastgelegd in een tinnen blad noemt men
“tin-foil” fonografen.
De kwaliteit
van de weergave was echter zwak en het was quasi onmogelijk het tinnen
blad van de trommel te verwijderen, laat staan opnieuw aan te brengen,
zonder de geluidsgroeven te beschadigen.
In 1885 zou
de “Graphophone” van Alexander Graham Bell, Chichester Bell en Charles
Summer Tainter hiertoe een oplossing bieden. Hun toestel maakte gebruik
van een verwisselbare kartonnen rol omgeven door een laagje was (
ozocerite ) waarin de geluidsgroeven werden gekerfd. Deze 15 cm lange
rollen hadden een speelduur van acht en een halve minuut, meer dan het
viervoudige van een luxe tin-foil.
Edison zou
echter in 1889 de standaard zetten met zijn”Improved Phonograph” of
geperfectioneerde fonograaf. De geluidsdrager werd een volledig uit was
vervaardigde rol met een lengte van 10,5 cm en een diameter van 5,5 cm.
Deze had een speelduur van amper twee minuten maar produceerden wel voor
het eerst een aanvaardbaar geluidsvolume.
Dit formaat
van rol zou gedurende de komende dertig jaar het meest gangbare worden.
Eerst gemaakt uit zachte bruine was en vanaf 1902 uit hardere zwarte was.
Toen werden muziekrollen voor het eerst rechtstreeks in een gietvorm
vervaardigd. Door de spoed van de spiraalgroef te halveren en de groeven
zelf veel fijner te maken werd in 1908 de speelduur verdubbeld tot vier
minuten. Vanaf 1913 werd het breekbare was vervangen door een solide
kunststof: celluloid.
Tussen 1893
en 1902 gebruikt Henri Lioret uit Parijs deze kunststof al voor de
muziekrollen van zijn eigenzinnig gamma fonografen. Het succes was echter
beperkt en plaatselijk.
Omstreeks
1900 werd ook geëxperimenteerd met rollen met een grotere diameter van 9
en zelf 12,5 cm. De speelduur bleef twee minuten maar de grotere
omtreksnelheid resulteerde in een betere geluidskwaliteit. Hun grotere
volume zorgde dan weer voor een domper op het succes.
De bekendste
producenten en merknamen waren: Edison,
Columbia-Graphophone, Pathé - Je Chante Haut et Clair, Lioret, Bettini,
Excelsior, Thorens, Paillard, Musica…..
De hoogdagen
van de fonograaf situeren zich tussen 1895 en 1910. Terwijl de meeste
fabrikanten er al de brui aan gegeven hadden of overgeschakeld waren naar
de grammofoon hield Edison koppig vol. Hij produceerde fonografen en
muziekrollen tot in oktober 1929.
Grammofoons….
Alle
specialisten zagen de tekortkomingen van het tinnen blad en de
Bell-Tainter rol in. Voor dicteerdoeleinden
was die nog net bruikbaar maar voor muzikaal entertainment echter
veel te beperkt. Moeilijk verwisselbaar, onhandig, broos en niet luid
genoeg. Er bestond ook geen methode om een opname in veelvoud te
produceren.
Velen
dachten aan een ronde plaat als alternatief maar het was Emile Berliner
die in 1888 als eerste een bruikbaar plaat en bijhorend toestel bouwde.
Hij doopte het “Gramophone” of grammofoon.
Het werkingsprincipe van de grammofoon was nagenoeg hetzelfde als
bij de fonograaf maar het toestel leende zich uitsluitend tot de weergave
van de geluidsdrager. De opname van deze geluidsdragers gebeurde
onafhankelijk van de grammofoon op een speciaal apparaat. Deze
grammofoonplaatjes werden oorspronkelijk vervaardigd in zink, maar al gauw
uit een soort verhard rubber dat beter geschikt was. Berliner
beschikte over een relatief eenvoudig procédé om zijn platen op
te nemen en vervolgens in serie te produceren.
Alhoewel de
grammofoon met de grammofoonplaat ongeschikt was als dicteerapparaat, had
het enkele grote voordelen. Het voortgebrachte volume was voldoende en de
platen waren relatief gemakkelijk te vervaardigen, handig, redelijk sterk
en eenvoudig verwisselbaar: ideaal voor muzikaal vermaak.
De
grammofoon en de grammofoonplaat zouden in de 20e eeuw een
gigantische business ontketenen. De geluidskwaliteit werd constant
verbeterd en de variaties in grammofoons is onnoembaar. De bekendste
merken zijn Berliner, Gramophone, His Master’s Voice, Victor, Pathé,
Columbia, Graphophone, Zonophone, Edison, Parlophone, Decca, Maestrophone,
Chantal, maar er zijn er nog vele anderen.
Tot de
opkomst van de elektrische geluidsversterking in de jaren 30 zou de
grammofoon het populairste en in grootste getallen vervaardigd mechanisch
muziekinstrument blijven.
HISTOIRE...
"under
construction"
HISTORY...
"under
construction"
|